Maria en haar mantel
De mantel van Maria in Konstantinopel
Hoewel de mantel van Maria al vanaf de vijfde eeuw in Konstantinopel werd vereerd, bereikte de cultus pas zijn hoogtepunt sinds de zevende eeuw. De mantel was in de periode van Leo I (457-474) vanuit Palestina in Konstantinopel terecht gekomen en was in deze periode een teken van de bijzondere band tussen de stad en Maria. Men was ervan overtuigd dat de mantel de stad behoedde voor burgeroorlogen, vijandelijke invallen, pestepidemieën en natuurgeweld. Toen Konstantinopel in 619 tijdens de invallen van de Mongoolse Avaren stand hield, werd de redding van de stad toegekend aan de wonderdanige krachten van de mantel en kreeg de reliek een vaste plaats in de volksverering van Maria. Tijdens de aanval van de Mongolen werd de mantelreliek, die in de Blachernenkerk gehuisvest was, tijdelijk in de Hagia Sophia bewaard. De reliek werd in een kist geplaatst met daaromheen een kist van steen en deze op zijn beurt weer in een kist van goud en zilver.
Een tekst die bewaard is gebleven en toegekend wordt aan Theodorus Syncelles beschrijft hoe de reliek in 620, na het wijken van het Mongoolse gevaar, van de Hagia Sophia weer in de Blachernenkerk werd geplaatst. De patriarch en de keizer herstelden de schatkamer van de Blachernenkerk en stelden de tweede dag van juli in tot een heilige dag om de terugkeer van de mantel te eren. Syncelles beschrijft hoe de patriarch op twee juli de reliekhouder opende en de mantel van Maria dat geweven was van vergankelijke wol, geheel intact aantrof. Het imperiale purper, waarin de reliek was gewikkeld, was geheel vergaan. Syncelles legde de nadruk op het feit dat de Heilige Maagd haar zuiverheid had overgedragen op haar mantel, zodat deze niet kon vergaan. Volgens Syncelles droeg Maria de mantel niet alleen om haar lichaam, maar wikkelde zij er ook de woorden van God (het Christuskind) in.
Over de manier waarop de mantel van Maria in Konstantinopel terecht is gekomen zijn verschillende legenden ontstaan. Een daarvan verhaalt de tocht die twee pelgrims, Galbios en Landidos, in de vijfde eeuw maakten van Konstantinopel naar Jeruzalem. Tijdens deze tocht overnachtten zij bij een oude vrouw en zagen zij dat er in dat huis wonderlijke genezingen plaatsvonden. Zij ontdekten dat de mantel van Maria, die de vrouw in een kist bewaarde, de oorzaak was van deze wonderen. Aangekomen in Jeruzalem lieten Galbios en Landidos een duplicaat maken van de reliekenkist en toen zij op de terugtocht weer bij de oude vrouw overnachtten, vervingen zij de oude kist voor een nieuwe en namen de oude kist met de reliek mee naar Konstantinopel.
De andere legende is bekender en verhaalt het verzoek dat keizerin Pulcheria bij het patriarch van Jeruzalem tijdens de concilie van Chalcedon in 451 indiende. Pulcheria, die de Mariaverering in Konstantinopel nieuw leven inblies en drie Mariakerken in de stad liet bouwen, vroeg voor de stad om het lichaam van Maria. Echter, Konstantinopel moest het met de mantel van de Madonna stellen, immers: zij was ten hemel opgenomen en liet de aarde niet haar lichaam na.
Waren het in de zevende eeuw de Mongolen die Konstantinopel belegerden, in de negende eeuw waren dat de Russen. De mantelreliek van Maria werd apart of samen met andere relieken en iconen in het bezit van de Blachernenkerk, waaronder een Lukasicoon, in processie langs de muren van de stad gedragen en men bad om Maria's bescherming. Een enorme storm zorgde ervoor dat een Russisch schip zonk en de Russen daarop hun belegering in 860 moesten afblazen. Weer had Maria volgens de inwoners van Konstantinopel de stad door middel van haar mantel een dienst bewezen. Het ultieme geloof in de krachten van de mantel blijkt uit het feit dat in 923/924 keizer Romanus Lecapenus zich ter bescherming in de mantel van Maria wikkelde, toen hij de Bulgaarse koning Symeon ontmoette en zich bedreigd voelde.
De bescherming van Maria's mantel voor Konstantinopel uitte zich ook op een andere wijze. Boven de reliekhouder waarin de mantel werd bewaard, hing een icoon waarop de Heilige Maagd was afgebeeld, de Blachernitissa.
Blachernitissa
Seal, 11th century
Ashmolean Museum
In de Byzantijnse kerken was het de gewoonte om voor iconen een gordijn te hangen en die te openen bij speciale gelegenheden. In 1075 gebeurde er met het gordijn dat voor de Blachernitissa hing een wonder. Op vrijdagavond bij zonsondergang opende het gordijn zich vanzelf en sloot op de avond de dag erna weer. Dit wonder herhaalde zich iedere week en ging sindsdien als orakel fungeren. In een notariële tekst uit de elfde eeuw, waarin het wonder beschreven stond, blijkt dat men in Konstantinopel het gordijn peplos noemde. Het getuigt dat de icoon in nauw verband stond met de mantelreliek, die ook peplos genoemd wordt. Dat Maria's spreken door middel van het peploswonder als zeer serieus beschouwd werd, geeft de legende van keizer Alexios I aan. In de strijd tegen de Noormannen keerde Alexios in november 1107 terug naar Konstantinopel omdat het peploswonder die vrijdagavond was uitgebleven. Omdat dit werd beschouwd als de afkeuring van de Heilige Maagd trok Alexios pas weer ten strijde nadat het wonder weer plaatsvond.
Het principe van Maria's mantel als palladium van een stad is later ook tot het westen doorgedrongen. Een voorbeeld is Siena, dat rond het midden van de dertiende eeuw in de strijd tegen Florence ook Maria's bescherming, door middel van processies, aanriep. Dat de mantel van de patrones van Siena een belangrijke rol speelde bewijst ook het feit dat het leger van Siena witte vaandels als symbool voor Maria's mantel meedroegen. Toen bovendien na een processie het legerkamp van Siena onder een verkoelende schaduw kwam te liggen werd dit gezien als een beschutting onder Maria's mantel. Ook Chartres kent een dergelijke geschiedenis. Bij de aanvallen van de Noormannen in 911 werd ook daar de Mariareliek in een processie langs de muren van de stad gedragen.
De mantelreliek in het westen
De mantel in Konstantinopel werd verdeeld en verspreid, zodat delen hiervan ook in het westen terechtkwamen. Zeker in de tijd van de verovering en plundering van de stad door de Franken en Venetianen in 1204 kwam uit Konstantinopel een golf van allerlei relieken, met name vele fragmenten van Maria's mantel. De buitgemaakte relieken werden voor anderhalve kwart toegewezen aan Venetië, anderhalve kwart aan de bisschoppen die aan deze vierde kruistocht hadden deelgenomen en een kwart was bestemd voor keizer Boudewijn. Vanuit Italië zijn de relieken verder verspreid waarvan slechts weinig in de Nederlanden terecht kwamen. Maastricht, Luik, Moha, Namen en Henegouwen ontvingen Konstantinopelse relieken. Echter, Konstantinopel schonk ook zelf relieken weg om de banden met andere steden te versterken of te herstellen. Volgens De Gloria martyrum van Gregorius van Tours kende het westen in de zesde eeuw al relieken van Maria. Een kerk in het Franse Marsat bezat Mariarelieken die een wonderbaarlijk licht uitstraalden toen Gregorius de kerk op een dag in het donker bezocht en ook de kerk in het Franse Tours was in het bezit van Mariarelieken. Net als pelgrims die Mariarelieken uit Jeruzalem meenamen droeg ook Gregorius zelf relieken van de Heilige Maagd bij zich. Over de aard van deze relieken zegt Gregorius niets. Rohault de Fleury maakte eind negentiende eeuw in zijn La Sainte Vierge, études archéologiques et iconographiques een optelling van Europese Mariarelieken. Hij telde elf mantels in Italië, waarvan er zeven werden bewaard in Rome, elf in Frankrijk, drie in België, drie in Spanje en drie in Duitsland.
De relieken waren niet enkel afkomstig van de originele mantel, die in de Blachernenkerk werd bewaard, maar werden ook verspreid in de vorm van brandea. Deze kregen hun kracht uit het contact met de originele reliek of reliekhouder. Zo werden stroken stof, zogenaamde palliola, in contact gebracht met de originele mantel en zo door kruisvaarders verspreid.
Naast de mantel bezat de Blachernenkerk in Konstantinopel ook het maphorion van Maria. In het oosten was de mantel een belangrijker reliek dan Maria's sluier. Maar toen deze in Aken terecht kwam en in 876 door Karel de Kale naar Chartres werd gebracht, werd ook aan de sluier wonderkrachten en bescherming toegeschreven. Op Maria feestdagen werden in Chartres stroken stof verkocht die in aanraking waren geweest met de sluier, dit worden de chemisettes de Notre Dame genoemd. De chemisettes hadden een beschermende functie en werden onder andere door ridders in de strijd en door moeders tijdens de bevalling gedragen. In de twaalfde eeuw werden mantelrelieken vooral verzameld met Christusrelieken zoals splinters van het kruis, delen van de doornenkroon en windselen uit het graf van Christus.
De aard van Mariarelieken hangt samen met haar hemelvaart. Door haar tenhemelopneming liet zij geen lichaam achter, dat in de christelijke traditie vereerd kon worden. Volgens Warner is dit de reden geweest waarom de Mariaverering zo laat op gang kwam. Door het ontbreken van haar lichaam moesten andere voorwerpen vereerd worden. Naast haar mantel werden ook haar sluier, doodskleed, gordel, pantoffel en onderkleed geëerd. Maar ook Maria's haar, moedermelk en zelfs nagelresten kwamen terecht in kostbare reliekhouders. Ook indirecte relieken, zoals de kaars die bij de annunciatie bij Maria stond of de boom waar Maria tijdens de vlucht naar Egypte had gerust, werden relieken. Omdat Maria's hemelvaart niet beschreven staat in het Nieuwe Testament, is deze altijd een punt van discussie geweest. Pas in 1950 is Maria's tenhemelopneming door paus Pius XII uitgeroepen tot een katholiek dogma.
De Mariaverering liep synchroon met de verering van Maria's kleding. Als symbool voor haar bescherming stonden vooral haar mantel en sluier centraal, maar ook de scapulier is een teken van Maria's protectie. Kloosterlingen droegen dit schouderkleed, die zowel van voren als achteren tot op de grond reikte Eén van de bekendste is de scapulier van de orde van de Karmelieten. In 1251 verscheen Maria aan de Heilige Simon Stock en reikte hem de bruine scapulier. Deze scapulier, zoals die door zijn medebroeders gedragen zou worden, gold als een privilege voor deze kloosterbroeders en het dragen van de scapulier was een teken van de persoonlijke bescherming van de Heilige Maagd. Later werd de scapulier ingekort en droegen de kloosterlingen twee wollen lappen die met bandjes over de schouder met elkaar verbonden waren. Dat het dragen van de scapulier nog tot het begin van de twintigste eeuw bij kloosterlingen gebruikelijk was geeft aan dat het geloof in Maria's bescherming altijd is blijven voortbestaan.
De iconografie van de mantel van Maria
In de middeleeuwse kunst waren kledingstukken en attributen voornamelijk een middel om de geestelijke toestand van iemand weer te geven. Christus draagt bij zijn leven op aarde een simpel gewaad, bij het passieverhaal wordt hij afgebeeld in een purperen mantel en bij de Hemelvaart is hij gehuld in een wit kleed. In tegenstelling tot andere bijbelse figuren worden Christus, de apostelen en Maria in tijdloze kleding afgebeeld. De afbeeldingen van deze figuren worden hierdoor symbolen.
De bekende afbeeldingen van Maria met een blauwe mantel, geven ons niet een werkelijk beeld van hoe Maria's mantel er "in het echt" heeft uitgezien. Voor een antwoord moeten we terug naar de mantelreliek in Konstantinopel.
Over hoe de mantel, die in de Blachernenkerk werd bewaard, er heeft uitgezien, is niets bekend. Verder dan dat deze uit vergankelijke wol was geweven, komen de overleveringen niet. Bovendien is het nog maar de vraag of deze teksten werkelijk betrouwbaar zijn, want deze zijn eeuwenlang vertaald, herschreven en herdrukt. Een groot gedeelte van de mantel, dat afkomstig is uit Konstantinopel en nu bewaard wordt in Aken, geeft meer informatie. J.B.J. Beissel, vicaris en priester van de Dom van Aken, geeft de volgende beschrijving: "De mantel van de Heilige Maagd is van geelachtig katoen. Het is twee ellen en een halve kwart el lang en één el en twee-en-een-half kwart breed. De zomen van de hals, boorden en de rechter manchet zijn versierd met borduursel. De mantel mist de linkermouw. Het is moeilijk te achterhalen of de mantelreliek in Aken werkelijk dezelfde mantel uit de Blachernenkerk is geweest, deze werd immers verdeeld en verspreid. Wanneer de westerse mantelrelieken alle echt zouden zijn, zou Maria een enorme garderobe tot haar beschikking hebben gehad. Vaak wordt bij de beschrijving van de relieken een regel toegevoegd om welke mantel het gaat: de mantel die de Heilige Maria droeg bij de annunciatie of de mantel die de Heilige Maagd droeg bij de geboorte van Christus. De zoektocht naar de kleur en vorm van de mantel wordt op deze wijze erg moeilijk.
Afgaande op de kleding die Syrische vrouwen rond het begin van de jaartelling droegen, kom ik terug op de icoon in de Blachernenkerk in Konstantinopel, de Blachernitissa. Deze icoon is in 1434 tijdens de brand in de Blachernenkerk verloren gegaan, maar de afbeelding is door de vele kopieën op iconen en zegels wel bekend. Op de Blachernitissa draagt Maria een Griekse chiton met lange mouwen en over de chiton een peplos, die op de linkerschouder met een speld is vastgezet. De chiton wordt om de middel bijeengehouden door een gordel. De Madonna's in het westen lieten een ander soort manier van kleden zien, aansluitend op de West-Europese klederdracht. Haar chiton werd meer een tunica, die strakker om het lichaam zat, en de peplos meer een cape, dat tot op de grond reikte en waarvan de sluiting onder de kin zat.
De bekendste en eenvoudigste kledij waar de Madonna in afgebeeld wordt, is een rood onderkleed met daarover een blauwe mantel. Sinds de 15e eeuw is dit de algemene kledij om Maria in af te beelden. Op Byzantijnse Maria-afbeeldingen is haar mantel voornamelijk donkerblauw of -purper gekleurd. Blauw is het symbool van duurzaamheid, trouw en standvastigheid en is ook de kleur van de hemel en de zee. Terwijl in de oudheid rood als kwaadafwerend gold, werd dat in de Middeleeuwen blauw. Bovendien was het een zeer kostbare kleurstof, gemaakt van lapis lazuli, dat vanuitAfghanistan geïmporteerd werd.
Bijzondere mantels waar Maria in afgebeeld werd
Maria wordt aangesproken met verschillende titels. Zij wordt vereerd en afgebeeld als moeder, bruid en middelares, is de personificatie van de kerk en zetelt als hemelkoningin naast haar zoon. In de beeldende kunst is bij deze beeldtypen een kledingiconografie ontstaan die verwijst naar de verschillende titels van Maria.
Pas in 1954 werd Maria officieel als koningin erkend. Maar al veel eerder lieten kunstenaars zich inspireren door het beeld van Maria als koningin van de hemel. Zij hulden haar in een blauwe of witte mantel, versierd met sterren, edelstenen en goud. Zowel de erkenning als de iconografie van Maria als hemelkoningin komt voort uit de Openbaring van Johannes (12:1). De vrouw die Johannes beschreef als: "een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd", werd al vroeg in het christendom geassocieerd met Maria. Haar witte mantel is daar een afspiegeling van en de sterren kregen hun plaats als versieringsmotief op haar kleding. Maar de sterrensymboliek had ook zijn oorsprong in de Byzantijnse kunst, waar op het maphorion dat Maria droeg drie kruisen stonden, waarvan één op haar hoofd en twee op haar schouders. Deze kruisen stonden symbool voor de virgo ante partum, virgo in partu, virgo post partum. Geleidelijk veranderden de kruisen in sterren en werd het motief overgenomen in de westerse kunst, waarin meerdere sterren haar mantel sierden.
Het aanbrengen van één ster op haar rechterschouder of meerder sterren op haar blauwe mantel maakte duidelijk dat Maria de hemelkoningin was en gaf haar de titel Madonna della stella.

Unsere Liebe Frau im Ahrenkleid
Pfarrkirche von Ehrenburg

Een ander beeld van de Heilige Maagd staat centraal in afbeeldingen waar Maria in een tunica, versierd met korenhalmen, gekleed gaat. Maria in "Ährenkleid" Het zogenaamde Ährenkleid verbeeldt juist in dit geval het aardse in Maria. Ze wordt gezien als de vruchtbare akker waaruit Christus is geboren, zoals in hoofdstuk 7, vers 2, van het Hooglied beschreven staat: "uw schoot is een tarwehoop". In zijn artikel Maria im Ährenkleid wijst Alfred Löhr op de vlammenkransen die de halsuitsnijding en manchetten versieren. Als herkomst duidt hij enkele regels uit het Hooglied aan waar de bruid (Maria) als volgt wordt geprezen: "Wie is zij, die opgaat als de dageraad, schoon als de blanke maan, stralend als de gloeiende zon."(6:10) Dat Maria in dit geval vergeleken wordt met een bruid is niet vreemd, gezien het feit dat de Ährenkleid-Maria veelal in een kerkinterieur wordt afgebeeld. Immers volgens de christelijke leer zijn zowel Maria als de kerk de bruiden van Christus.Een andere herkomst van de vlammenkransen kan weer de Apocalyps zijn, waarin de vrouw met de zon bekleed is.
De nadruk op de vruchtbaarheid van de Ährenkleid-Maria komt in de Openbaring terug met het feit dat de met de zon beklede vrouw zwanger is en een zoon baart. In dit verband werd de Madonna im Ährenkleid met name vereerd door gelovigen met vruchtbaarheidswensen. De korenhalmenmotieven kwamen voornamelijk sinds de 15e eeuw in zwang, met name in de schilderkunst en grafiek. Maria in het Ährenkleid wordt meestal afgebeeld als jonge vrouw met los haar en met een gordel om. Het korenmotief kwam in mindere mate ook op sculpturen voor. De mantel van de Schutzmantelmadonna in de Frauenkirche in München werd met korenhalmen beschilderd.